Plan: | Vlootkant 1 en 3 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0988.BPVlootkant1en3-ON01 |
Het initiatief heeft betrekking op twee agrarische bedrijfswoningen aan de Vlootkant 1 en 3 te Stramproy, waarbij Vlootkant 3 is gerealiseerd en afgesplitst als bedrijfswoning in het voormalige bedrijfsgedeelte (schuur) van Vlootkant 1. De locatie is gelegen in het buitengebied van Stramproy (gemeente Weert) en kadastraal bekend als Stramproy - sectie F - nummers 1123, 1122, 1125, 744, 975, 1078 (ged.) en 1079 (ged.). Tezamen hebben onderhavige percelen een oppervlak van circa 15.568 m2.
Op onderhavige locatie zijn twee woningen onder een kap aanwezig evenals een aantal agrarische bedrijfsgebouwen, namelijk veestallen, een stroberging, twee werktuigenbergingen, twee sleufsilo's en een garage.
Initiatiefnemers hebben de wens om de agrarische bedrijfsbestemming van de bestaande woningen te wijzigen in een woonbestemming. Om dit mogelijk te maken dient een gedeelte van de bestaande bedrijfsbebouwing gesloopt te worden, bij Vlootkant 1 wordt een gedeelte van een bestaande stal gesloopt. Ook zullen de sleufsilo's op kadastraal perceel 1125 verwijderd worden en komt het agrarische bouwvlak behorende bij zowel Vlootkant 1 als 3 te vervallen.
Uitsnede topografische kaart met aanduiding plangebied
Om de gewenste ontwikkeling mogelijk te maken, dienen de vigerende bestemmingen gewijzigd te worden. De gemeente Weert heeft in een principebesluit aangegeven onder voorwaarden mee te willen werken aan onderhavig planvoornemen. Dit heeft het college bij brief d.d. 23 juni 2021 (kenmerk: 1379310/1379774 zie bijlage 3) kenbaar gemaakt.
Om onderhavige ontwikkeling mogelijk te maken, wordt een bestemmingsplanprocedure doorlopen. Voorliggend document voorziet in een toelichting op bijbehorende regels en verbeelding voor onderhavige bestemmingsplanwijziging.
In dit hoofdstuk worden het plangebied, de huidige situatie en het planvoornemen beschreven. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de ruimtelijke effecten van het planvoornemen.
Onderhavig plangebied is gelegen op de hoek van de Vlootkant en Soutsweg te Weert, dit op circa 350 meter afstand van het westelijk gelegen kerkdorp Stramproy. De locatie ligt in een vrij open agrarisch gebied met overwegend woonbestemmingen. Vele agrarische bedrijven zijn in de loop der tijd gestopt en gewijzigd in de bestemming 'Wonen'. De omgeving van het plangebied is te kenmerken als zijnde agrarisch en als overloopgebied richting de kern van Stramproy.
Luchtfoto met aanduiding plangebied
Kadastraal is onderhavig plangebied bekend als gemeente Stramproy - sectie F - nummers 1123, 1122, 1125, 744 en 975. In onderstaande figuur worden de contouren van deze kadastrale percelen weergegeven.
Kadastrale kaart met aanduiding kadastrale percelen
De bestaande situatie wordt weergegeven aan de hand van de volgende foto.
Foto bestaande situatie
Initiatiefnemers hebben de wens om de agrarische bedrijfsbestemming van beide woningen op de locatie Vlootkant 1 en 3 te Stramproy te wijzigen in een woonbestemming. De agrarische bedrijfsvoering van beide locaties is al meerdere jaren geleden gestaakt.
Om deze wijziging te kunnen doorvoeren wordt een gedeelte van een bestaande stal, gelegen bij Vlootkant 1, gesloopt. Verder worden de 2 sleufsilo's, gelegen op een gekoppeld bouwblok verwijderd en wordt de bestemming van dit gedeelte gewijzigd van "agrarisch bouwvlak" naar een agrarische bestemming. Op dit perceelsgedeelte zullen fruitbomen (hoogstam) en walnoten aangeplant worden en er wordt een kruidenrijk grasland aangelegd.
In onderstaande figuur is de nieuwe situatie gevisualiseerd.
Beoogde situatie
Aangezien onderhavige ontwikkeling niet past binnen het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' is een wijziging van het bestemmingsplan noodzakelijk om onderhavig voornemen mogelijk te maken.
Ten gevolge van onderhavig ruimtelijk plan wordt geen nieuwe bebouwing opgericht, als gevolg hiervan zullen geen ruimtelijk-visuele effecten ontstaan.
Door de sloop van een gedeelte van een bestaande stal, het verwijderen van de sleufsilo's en de aanleg van kruidenrijk grasland met aanplant van bomen en hagen ontstaat er er een positieve kwaliteitsimpuls voor de omgeving en daarmee geen negatieve ruimtelijke effecten.
Ter plekke van onderhavig plangebied vigeert het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011', vastgesteld door de gemeenteraad van Weert op 26 juni 2013. Op de locatie zijn een tweetal bestemmingen van kracht, namelijk 'Agrarisch' en 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf'.
Op de percelen, kadastraal bekend als gemeente Stramproy - sectie F - nummers 1122, 1123, 1125, en 744 is de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' van toepassing met bijbehorend bouwvlak. Deze bestemming is eveneens van toepassing op een gedeelte van de percelen Stramproy - sectie F - nummers 1078 en 1079 als gekoppeld bouwvlak.
Het perceel, kadastraal bekend als gemeente Stramproy - sectie F - nummer 975, is bestemd tot 'Agrarisch'. De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor agrarisch grondgebruik
Bovendien gelden ter plekke de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie hoog' en 'Waarde - Archeologie middelhoog' evenals de gebiedsaanduidingen 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' en 'vrijwaringszone - molenbiotoop'.
Uitsnede vigerend bestemmingsplan met aanduiding plangebied (rood omlijnd)
Onderhavige ontwikkeling ziet enkel op het wijzigen van de bestaande agrarische bedrijfswoningen in de bestemming 'Wonen'. Hiertoe dient de 'Agrarische bedrijfsbestemming' gewijzigd te worden in de bestemming wonen. Daarnaast dient tevens voor een perceel de 'Agrarisch - Agrarische bedrijf' gewijzigd te worden in de bestemming 'Agrarisch'. Eveneens wordt de bestaande koppeling met het bouwvlak aan Vlootkant 4 verwijderd waarbij tevens in het plan wordt opgenomen dat op Vlootkant 4 geen bedrijfswoning mag worden opgericht.
Rekening houdend met de vigerende bestemmingen is duidelijk dat onderhavig initiatief niet past binnen het geldend planologisch-juridisch kader. Middels een wijziging van het plan is het mogelijk om onderhavige ontwikkeling mogelijk te maken. Hiervoor dient echter wel een bestemmingsplanprocedure doorlopen te worden.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het Rijks-, provinciale en gemeentelijke beleid. Het Rijksbeleid wordt besproken aan de hand van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Voor de beschrijving van het provinciale beleid is gebruik gemaakt van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014) en de Omgevingsverordening 2014 (OvL2014). Het gemeentelijke beleid is ontleend aan de 'Structuurvisie Weert 2025'.
In het kader van de nieuwe Omgevingswet, die per 1 januari 2022 in werking treedt, heeft het Rijk de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. Deze visie is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met provincies en gemeenten, waterschappen, maatschappelijke partijen en burgers.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 wordt in de Nationale Omgevingsvisie de langetermijnvisie in beeld gebracht. Op nationale belangen wil het Rijk (net als nu) sturen en richting geven. Hiervoor worden vier prioriteiten onderscheiden:
Om invulling te kunnen geven aan deze vier prioriteiten hanteert het rijk de volgende drie afwegingsprincipes:
Bovendien worden hieronder de belangrijkste keuzes en bijbehorende doelen in de Nationale Omgevingsvisie toegelicht.
Het Barro voorziet in de juridische borging van het nationale ruimtelijke beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Navolgende onderwerpen met nationaal belang zijn opgenomen in het Barro en de eerste aanvulling (Stb. 2012, nr. 388):
Naast het Barro is ook de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) in werking
getreden. In het Barro is bepaald dat bij ministeriële regeling verschillende militaire terreinen,
gebieden, objecten en zones worden aangewezen, waar gemeenten bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening mee moeten houden. In de Rarro wordt daar uitvoering aan
gegeven.
De beoogde planontwikkeling levert geen strijd op met de Nationale Omgevingsvisie, het Barro en de Rarro. Het Rijksbeleid is niet aan de orde, omdat sprake is van een kleinschalige ontwikkeling en er geen onderwerpen vanuit de SVIR en Barro op het plangebied van toepassing zijn. Ook gelden er vanuit de Rarro geen beperkingen ten aanzien van het planvoornemen.
Voorheen heeft de Provincie Limburg haar provinciale beleid vastgelegd in de Omgevingsvisie POL 2014. Dit is echter in oktober 2021 vervangen door de Provinciale Omgevingsvisie Limburg (POVI). De POVI bevat voor de langere termijn (2030-2050) de ambities en beleidsdoelen voor onder andere het buitengebied en de fysieke leefomgeving in Limburg. Met de intrede van de POVI is relevant dat de benaming van de goudgroene natuurzone is gewijzigd naar de zone 'natuurnetwerk'. Daarnaast zijn de 'zilvergroene natuurzone' en de 'bronsgroene landschapszone' samengevoegd tot de 'Groenblauwe mantel'. Het plangebied ligt op basis van de POVI binnen de zone 'Buitengebied'.
Uitsnede kaart Ontwerp Omgevingsverordening Limburg 2021
Buitengebied
De gronden die gelegen zijn in de zone 'Buitengebied' betreffen alle gronden in het landelijk gebied die niet zijn gelegen in de 'Goudgroene natuurzone', 'Zilvergroene natuurzone' en/of 'Bronsgroene landschapszone'. Het betreffen met name gronden met een agrarisch karakter, waarbij (o.a.) ruimte wordt gegeven voor doorontwikkeling van agrarische bedrijven. De provinciale beleidsaccenten in de zone 'Buitengebied' zijn gericht op ontwikkelingsmogelijkheden voor nieuwe (landbouw)bedrijfslocaties, het terugdringen van de milieubelasting vanuit de landbouw en de kwaliteit en het functioneren van de ondergrond.
Naast de indeling in zoneringen is tevens sprake van diverse provinciale beschermingsgebieden. Onderhavige locatie is gelegen in de zone Roerdalslenk zone III.
In de Omgevingsverordening Limburg 2021 zijn provinciale regels opgenomen voor de fysieke leefomgeving, waaronder op het gebied van milieu, wegen, water, grond, landbouw, natuur, wonen en ruimte. De nieuwe Omgevingsverordening Limburg (2021) is in ontwerp gereed en zal te zijner tijd de Omgevingsverordening Limburg 2014 vervangen.
In artikel 4.4.1 van de omgevingsverordening wordt nader ingegaan op boringsvrije zones, waaronder de Roerdalslenk. In artikel 4.4.1 lid 2 is bepaald dat het roeren van de grond in de Roerdalslenk zone III, dieper dan 80 meter tot aan de Bovenste Brunssumklei, vier weken van tevoren schriftelijk moet worden gemeld aan gedeputeerde staten. Dit komt overeen met hetgeen is bepaald in de Omgevingsverordening Limburg 2014.
Aangezien onderhavig voornemen niet gepaard gaat met dergelijke diepe boringen in de bodem, vormt de ligging in de zone 'Roerdalslenk zone III' geen belemmeringen voor onderhavige ontwikkeling.
Uitsnede kaart 'milieubeschermings-gebieden' Omgevingsverordening Limburg 2014 met ligging plangebied
De zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is opgenomen in artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening en luidt als volgt:
De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
De ladder voor duurzame verstedelijking is door de provincie verankerd in de Omgevingsverordening Limburg 2014 (OvL2014) in artikel 2.2.2, lid 1. Aanvullend op deze ladder heeft de provincie in de Omgevingsverordening Limburg bepaald dat tevens de mogelijkheden van herbenutting van leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen moet worden onderzocht.
Uitgangspunt voor toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking is dat sprake dient te zijn van een stedelijke ontwikkeling. Conform artikel 2.2.1 van de OvL2014 is de definitie van een stedelijke ontwikkeling een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.
Het begrip 'stedelijke ontwikkeling' is in uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State nader verduidelijkt. Van een stedelijke ontwikkeling is bij voorliggende planontwikkeling geen sprake. Het voornemen is namelijk enkel gericht op het wijzigen van de bestemming van 2 bestaande woningen.
Gelet op vorenstaande uiteenzetting van het vigerende provinciale beleid, bestaan er geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.
De samenwerkende gemeenten in Midden-Limburg (Echt-Susteren, Leudal, Maasgouw, Nederweert, Roerdalen, Roermond en Weert) hebben naar aanleiding van de Structuurvisie Wonen, Zorg en Woonomgeving en het verrichte woningmarktonderzoek een geactualiseerde structuurvisie opgesteld waarin concrete afspraken zijn gemaakt voor het woningbouwbeleid in de periode 2022 tot en met 2025. Deze Structuurvisie luidt als volgt: 'Structuurvisie Wonen Midden-Limburg 2022 tot en met 2025, Bouwen aan de toekomst'.
In de Structuurvisie Wonen Midden-Limburg 2022 tot en met 2025 wordt aangegeven dat in de regio Midden-Limburg wordt tegemoetgekomen aan een groeiende woningbehoefte. Dit wil zeggen dat er ambitie is voor nieuwe plannen die passen bij een kwalitatieve behoefte en deze op de juiste plek worden gerealiseerd. Derhalve wordt in de structuurvisie benadrukt dat gemeenten medewerking kunnen verlenen aan kwalitatief goede woningbouwplannen.
Met onderhavig voornemen wordt beoogd om twee bestaande 'bedrijfswoningen' om te vormen tot twee 'burgerwoningen'. Concreet is geen sprake van het toevoegen van woningen. Voorliggend planvoornemen is dan ook in overeenstemming met de 'Structuurvisie Wonen Midden-Limburg 2022 tot en met 2025'.
De 'Structuurvisie Weert 2025' vormt binnen de gemeente Weert een belangrijke leidraad bij toekomstige ontwikkelingen. Zowel de gemeenteraad als het college van burgemeester en wethouders nemen deze structuurvisie als uitgangspunt bij hun handelen en als basis bij het opstellen van bestemmingsplannen.
In de structuurvisie wordt aangegeven dat Weert een woonstad èn werkstad is: zij beschikt over een grote variatie aan bedrijven zonder een groot overheersend bedrijf of overheersende bedrijfstak. De werkgebieden aan de A2 en de Zuid-Willemsvaart zijn in evenwicht met de diverse woongebieden in de stad en de dorpen. De groei van de stad is ook altijd samengevallen met de economische ontwikkeling: met de uitbreiding van de werkgebieden werden ook de woongebieden uitgebreid.
Bovendien wordt in de structuurvisie aangegeven dat er binnen de gemeente Weert steeds meer behoefte bestaat aan woningen. Daarmee wordt namelijk bewerkstelligd dat mensen zo lang mogelijk in hun eigen omgeving zelfstandig kunnen blijven wonen. De structuurvisie staat niet in de weg van onderhavig initiatief.
Gelet op vorenstaande uiteenzetting van het gemeentelijke beleid wordt geconcludeerd dat onderhavige ontwikkeling niet strijdig is met dit beleid.
Bij de realisering van een planontwikkeling moet in de eerste plaats rekening worden gehouden met aspecten uit de omgeving die een negatieve invloed kunnen hebben op het plangebied. Dit geldt omgekeerd ook voor de uitwerking die het project heeft op zijn omgeving. Voor de locatie zijn in dit hoofdstuk de milieuaspecten bodem, geluid, milieuzonering, luchtkwaliteit en externe veiligheid onderzocht.
Indien sprake is van een planologische functiewijziging, dient te worden bezien of de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse geschikt is voor het voorgenomen gebruik.
Ter plaatse van onderhavig plangebied gelden op basis van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' de bestemmingen 'Agrarisch - bedrijf' en 'Agrarisch'. Het voornemen ziet enkel op het wijzigen van de agrarische bedrijfsbestemming naar 'Wonen' en 'Agrarisch'.
Daarnaast is met betrekking tot het aspect bodem relevant dat op de locatie enkele bestaande bouwwerken worden gesloopt. Zo wordt bij Vlootkant 1 een gedeelte van een stal afgebroken en wordt op het meest noordelijke bedrijfsgedeelte twee sleufsilo's verwijderd.
Ten behoeve van onderhavige ontwikkeling heeft Aelmans ECO B.V. op 29 juni 2021 een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd. De rapportage van dit onderzoek is bijgevoegd als bijlage 1.
Op grond van dat onderzoek zijn de volgende conclusies en aanbevelingen gedaan.
Vlootkant 1
Uit de analyseresultaten van de grondmengmonsters blijkt, dat behoudens een licht verhoogde concentratie cadmium geen verdere overschrijdingen worden aangetroffen. Voornoemde marginale overschrijding is dermate marginaal dat deze geen directe belemmeringen voor de beoogde eigendomsoverdracht oplevert. Op basis van een indicatieve toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit kan voornoemde bovengrond als klasse AW2000 grond worden gekwalificeerd.
De grond, ter plaatse van de voormalige ondergrondse tank, is analytisch op minerale olie onderzocht. Uit de analyseresultaten blijkt, dat geen minerale olie is aangetroffen. Vorenstaande impliceert dat de alhier gebezigde opslag geen negatieve invloed op de bodemkwaliteit heeft gehad.
De overige ondergrond is analytisch onderzocht. Uit de analyseresultaten blijkt, dat geen van de onderzochte parameters de achtergrondwaarden (AW2000) overschrijden. Op basis van een indicatieve toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit kan de ondergrond als klasse AW2000 grond worden gekwalificeerd.
Vlootkant 3
Uit de analyseresultaten van de grondmengmonsters, dat behoudens een marginaal verhoogde concentratie cadmium geen verdere overschrijdingen zijn aangetroffen. Voornoemde marginale overschrijding is dermate marginaal, dat deze geen directe belemmeringen oplevert.
Op basis van een indicatieve toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit kan voornoemde bovengrond als klasse AW2000 grond worden gekwalificeerd.
Uit de analyseresultaten van grondmengmonster 05 blijkt, dat diverse concentraties zware metalen de achtergrondwaarden overschrijden. Daarnaast overschrijden de concentraties koper en zink tevens de interventiewaarden. Voor deze sterk verhoogde concentraties zijn geen directe bronnen en/of oorzaken aangetroffen. Vanwege voornoemde overschrijdingen zijn de deelmonsters (5-1 t/m 5-5) separaat onderzocht.
Uit de analyseresultaten van dit aanvullend onderzoek blijkt, dat uitsluitend de bovengrond van boring 01 sterk met koper en zink is verontreinigd (5-1). Uit de analyseresultaten van de bovengrond van de overige boringen 2 t/m 5, blijkt dat behoudens lichte overschrijdingen geen matig of sterk verhoogde concentraties zware metalen worden aangetroffen.
De ondergrond van dit betreffende terreingedeelte is analytisch onderzocht. Uit de analyseresultaten blijkt, dat geen van de onderzochte parameters de achtergrondwaarden overschrijden. Op basis van een indicatieve toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit kan deze ondergrond als klasse AW2000 grond worden gekwalificeerd.
Grondwater
In het grondwater zijn overschrijdingen met barium, koper, kobalt, nikkel, xylenen en naftaleen aangetroffen. De aangetroffen concentraties overschrijden enkel de streefwaarden, echter niet de interventiewaarden.
Voornoemde overschrijdingen zijn van dien aard dat deze veelal in deze gebieden van Limburg worden aangetroffen. Voornoemde concentraties vormen geen directe belemmeringen voor de beoogde plannen en eigendomsoverdracht.
Asbest
Tijdens het verrichten van het bodemonderzoek zijn zintuiglijk geen asbestverdachte materialen aangetoond.
Op basis van de bevindingen van voornoemd zintuiglijk bodemonderzoek en het analytisch asbestonderzoek kan de hypothese "onverdacht" met betrekking tot asbest worden bevestigd.
Resumé
Vlootkant 1
Ter plaatse van het perceel Vlootkant 1 zijn visueel en analytisch geen noemenswaardige verontreinigingen aangetroffen. Vanuit milieu hygiënisch oogpunt zijn er derhalve geen beperkingen en/of belemmeringen aan de beoogde eigendomsoverdracht verbonden.
Vlootkant 3
Resumerend kan gesteld worden, dat ondanks de plaatselijk aangetroffen sterk verhoogde concentraties koper en zink ter plaatse van boring 01, voornoemde verontreinigingen vanuit milieu hygiënisch oogpunt geen belemmeringen vormen voor de beoogde bestemmingsplanwijziging van onderhavig perceel.
Vanwege de alhier aangetroffen sterk verhoogde concentraties zink en koper ,dient men er zorg voor te dragen dat alhier geen specifieke graafwerkzaamheden worden uitgevoerd, teneinde te voorkomen dat dit materiaal over het terrein wordt verspreid. De kans op verspreiding is dermate marginaal vanwege het feit dat dit materiaal zich op dit moment onder een betonverharding bevindt. Mocht de verharding ooit opengebroken worden of er vinden op die plek graafwerkzaamheden plaats dan zal dit wel nader onderzocht moeten worden.
Gelet op vorenstaande vormt het aspect bodem geen belemmeringen voor de beoogde planontwikkeling.
Met betrekking tot het aspect geluid kan sprake zijn van geluidbelasting als gevolg van wegverkeerslawaai, industrielawaai en spoorweglawaai. Bij voorliggende ontwikkeling speelt enkel het aspect wegverkeerslawaai een rol.
Ten aanzien van alle soorten wegen geldt een geluidszone, die ook wettelijk is vastgelegd in de Wet geluidhinder. Voor wegen die buiten de bebouwde kom zijn gelegen en die bestaan uit één of twee rijstroken, geldt een wettelijk vastgestelde geluidzone van 250 meter aan weerszijden van de weg (gemeten vanuit de wegas). Wegen waarop een maximum snelheid geldt van 30 km/u zijn niet voorzien van geluidzones.
Wanneer er ontwikkelingen worden gerealiseerd binnen geluidzones van wegen, zal middels een akoestisch onderzoek moeten worden aangetoond dat de gevelbelasting vanwege het wegverkeerslawaai niet zodanig is dat de, in de Wet geluidhinder opgenomen, voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor burgerwoningen wordt overschreden. Is dit wel het geval, dan zal een procedure voor het vaststellen van een Hogere Waarde gevolgd dienen te worden.
Onderhavig plangebied is gelegen aan de Vlootkant. Voor deze weg geldt een maximum snelheid van 60 km/u. Vooropgesteld moet worden dat op onderhavige locatie reeds twee gevoelige objecten aanwezig zijn, namelijk beide woningen aan de Vlootkant 1 en 3. Met onderhavig voornemen wordt enkel de bestemming van de bedrijfswoningen gewijzigd in wonen waardoor er geen sprake is van het toevoegen van nieuwe geluidsgevoelige objecten.
Eveneens is relevant dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan bestaande geluidsgevoelige bestemmingen, gelegen in de zone van bestaande wegen, niet getoetst hoeven te worden op basis van artikel 76 lid 3 Wgh.
Gelet op het vorenstaande vormt het aspect geluid geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.
Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een passende locatie in de nabijheid van woningen krijgen en dat (andersom) nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven gesitueerd worden. Het waar mogelijk scheiden van bedrijven en woningen bij nieuwe ontwikkelingen dient twee doelen:
De gemeente beslist zelf of zij op een bepaalde locatie bedrijven of woningen wil mogelijk maken. Dit besluit dient echter wel zorgvuldig te worden afgewogen en te worden verantwoord.
Met onderhavig planvoornemen wordt voorzien in de wijziging van de bestemming van twee bestaande woningen. Dit wil zeggen dat in de huidige situatie wonen reeds is toegestaan, er is geen wijziging van het bestaande gebruik. Derhalve is in deze situatie mogelijke overlast door het veroorzaken van geluid, stof, geur en/of gevaar niet aan de orde.
Onder paragraaf 5.2 is reeds ingegaan op de mogelijke effecten van geluid op het plangebied.
Tegenover beide woningen is op het adres Vlootkant 4 een paardenhouderij gevestigd. Deze paardenhouderij, die als onderkomen een voormalige melkrundveestal heeft, maakte oorspronkelijk onderdeel uit van Vlootkant 1. De paardenhouderij is echter enkele jaren geleden vervreemd.
Bij paarden is er sprake van dieren die geen geurfactor hebben maar waarbij moet worden voldaan aan minimale afstanden tussen de houderij en geurgevoelige objecten (Vlootkant 1 en 3). Deze minimale afstand tussen de paardenhouderij en de woningen dient op grond van de "Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Weert 2007" minimaal 25 meter te zijn. Aan deze eis wordt zowel bij Vlootkant 1 als 3 voldaan. De stal bevindt zich weliswaar op 22 meter van Vlootkant 3, omdat er echter in de stal een afgescheiden ruimte bestaat waardoor de dieren op een feitelijke afstand van minimaal 25 meter gehouden worden, wordt voldaan aan de afstandseis.
Toetsing aan de omgekeerde werking (zie bijlage 2) leert dat de paardenhouderij aan Vlootkant ong. geen belemmering vormt om de bestemming van zowel Vlootkant 1 en 3 te wijzigen naar wonen. Daarnaast vormen de toekomstige woonbestemmingen aan Vlootkant 1 en 3 geen belemmering voor de ontwikkeling van het bedrijf (paardenhouderij).
De volgende dierhouderij, eveneens een houderij met dieren waarvoor vaste afstanden gelden, ligt op ruim 400 meter afstand en andere veehouderijen liggen nog verder weg (meer dan 1 km.).
Gelet op vorenstaande vormt het aspect milieuzonering geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling.
Woon- en leefklimaat
Geurhinder
Gelet op de grote afstanden van veehouderijen ten opzichte van het plangebied zal de geurbelasting van de achtergrond geen belemmering vormen voor de voorgenomen ontwikkeling. In artikel 3 van de “Verordening geur en veehouderijen gemeente Weert 2007” wordt aangegeven dat voor het buitengebied een maximale achterliggende geurbelasting van 14 ou/m³ is toegestaan.
Middels een geuronderzoek (V-Stacks-gebied) is de achtergrondgeurbelasting voor Vlootkant 1 en 3 vastgesteld. Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van het WEB-bvb bestand met geurbronnen binnen een straal van 2 kilometer van het plangebied.
Uit de berekening van de achtergrondwaarde blijkt (zie ondrestaande afbeelding) dat de achterliggende geurbelasting 2,4 ou/m³ en bedraagt, hiermee wordt ruim volaan aan de norm voor de maximale geurbelasting van 14 ou/m³. Voor het aspect geurhinder wordt hiermee aangetoond dat er sprake is van een zeer goed woon- en leefklimaat.
'Achtergrondbelasting geur' met aanduiding ligging plangebied (paarse arceringl)
Aangezien ruim wordt voldaan aan de toegestane geurbelasting en geen intensieve veehouderijen in de nabijheid van het plangebied zijn gelegen kan geconcludeerd worden dat er voor dee Vlootkant 1 en 3 sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste bepalingen inzake de luchtkwaliteit opgenomen in hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna ook: Wm). Omdat de luchtkwaliteitseisen op zijn genomen in titel 5.2 van de Wm, staat deze ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'.
Het doel van titel 5.2 Wm is om de mensen te beschermen tegen de negatieve gevolgen van luchtverontreiniging op hun gezondheid. In de wet- en regelgeving zijn de richtlijnen uit de Europese regelgeving opgenomen, waaraan voorgenomen ontwikkelingen dienen te voldoen.
Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen de luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid van een bestuursorgaan ex. artikel 5.16 Wm:
Achtergrondwaarden
In aanvulling op het bovenstaande is tevens de kwaliteit van de lucht ter plaatse bekeken. Op basis van informatie van de "Atlas Leefomgeving" blijkt dat in 2020 ter plaatse van het plangebied de concentratie PM10 ca. 15,7 ug/m3 bedroeg, de concentratie PM2,5 bedroeg ca. 8,8 µg/m³ en de concentratie NOx bedroeg ca. 10,7 µg/m³. Deze waarden liggen ruim onder de wettelijke grenswaarden voor PM10 en NOx (40 µg/m³) en PM2,5 (25 µg/m³).
Deze Algemene maatregel van Bestuur (AmvB) legt vast wanneer een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de toename van concentraties van bepaalde stoffen in de lucht. Een project is NIBM wanneer het aannemelijk is dat het een toename van de concentratie veroorzaakt van maximaal 3%. De 3% grens wordt gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. Het NSL is vanaf augustus 2009 van kracht, zodat de 3% grens aangehouden dient te worden.
In de regeling NIBM is (onder andere) aangegeven dat een plan tot 1.500 woningen niet in betekenende mate bijdraagt aan de toename van de concentratie fijn stof en stikstofdioxide in de lucht.
Initiatiefnemers zijn voornemens om van de bestaande bedrijfswoningen Vlootkant 1 en 3 te Stramproy de bestemming te wijzigen in een woonbestemming. Met inachtneming van de kleinschalige aard van onderhavige ontwikkeling wordt geconcludeerd dat onderhavig voornemen geen invloed heeft op het aspect luchtkwaliteit. Het planvoornemen leidt niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.
Dit besluit is gericht op de beperking van de vestiging in de nabijheid van provinciale en rijkswegen van gevoelige bestemmingen, zoals gebouwen voor kinderopvang, scholen, verzorgings- of verpleegtehuizen.
Het Besluit gevoelige bestemmingen is niet op onderhavig planvoornemen van toepassing.
Gelet op het vorenstaande en hetgeen is omschreven onder '5.3 Milieuzonering', vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen voor onderhavige ontwikkeling.
Het beleid in het kader van de externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving voor wat betreft handelingen met gevaarlijke stoffen. Deze handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen, alsook op het vervoer van deze stoffen.
Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de richtlijnen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, vloeit de verplichting voort om in het kader van ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het plangebied als gevolg van handelingen met gevaarlijke stoffen. Deze risico's worden beoordeeld op twee soorten risico: het groepsrisico en het plaatsgebonden risico.
Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen tegelijkertijd komt te overlijden als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek. In het Bevi is een verantwoordingsplicht binnen het invloedsgebied opgelegd, i.c. het gebied binnen de zogenaamde 1%-letaliteitsgrens, zijnde de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf.
Voor elke verandering van het groepsrisico, dit kan een af- of toename zijn, in het invloedsgebied moet verantwoording worden afgelegd. Deze verantwoording ziet toe op de wijze waarop de toelaatbaarheid van de verandering van het groepsrisico in de besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van het groepsrisico, worden ook andere aspecten meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Hieronder vallen onder meer de zelfredzaamheid en de bestrijdbaarheid van een calamiteit.
Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans dat een onbeschermd individu in een jaar komt te overlijden als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron. Voorbeelden van risicobronnen zijn bedrijven, (vaar)wegen en spoorlijnen. De 10-6-contour is de maatgevende grenswaarde, binnen welke contour geen kwetsbare objecten mogen worden opgericht.
Ten behoeve van de beoordeling van de voor onderhavige kwetsbare objecten mogelijke externe veiligheidsrisico's, is de Risicokaart Limburg geraadpleegd. Op de risicokaart is informatie opgenomen over transportroutes, buisleidingen, en risicovolle inrichtingen.
Met inachtneming van de Risicokaart Limburg staat voorop dat in de directe omgeving van onderhavig plangebied geen risicovolle inrichtingen zijn gelegen. Daar komt bij dat onderhavig voornemen niet is gericht op het creëren van een nieuw kwetsbaar object, echter de (beperkte) uitbreiding van een bestaand kwetsbaar object. Aangezien dit bouwplan primair tot doel heeft om enkel de bestemming van de bedrijfswoningen te wijzigen, heeft voorliggend bouwplan geen gevolgen voor het aspect externe veiligheid.
Uitsnede Risicokaart Limburg met aanduiding plangebied
Als gevolg van onderhavige ontwikkeling ontstaan er geen (extra) risico's in het kader van externe veiligheid. Daarbij kan worden gesteld dat de zelfredzaamheid in casu goed te noemen is. Ook is de bereikbaarheid van de locatie bij een eventuele calamiteit goed. Hierdoor is de ontwikkeling in het kader van de externe veiligheid verantwoord te noemen.
Gelet op vorenstaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmeringen voor onderhavige ontwikkeling.
Naast de diverse milieutechnische aspecten, zoals uiteengezet in hoofdstuk 5, dient tevens te worden gekeken naar de overige ruimtelijke aspecten. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de aspecten archeologie, kabels en leidingen, verkeer en parkeren, waterhuishouding, natuur- en landschap, flora en fauna en duurzaamheid.
Archeologische waarden zijn bij wet beschermd (Monumentenwet 1988, hoofdstuk vijf 'Archeologische monumentenzorg'). Gemeenten zijn verantwoordelijk voor hun eigen bodemarchief. De gemeente is dus het bevoegde gezag indien het gaat om het toetsen van de archeologische onderzoeken en Programma's van Eisen. Voorheen werd dit door de provincie gedaan, maar deze beperkt zich momenteel tot zaken die van provinciaal belang zijn. Voor (gemeentelijke) bestemmingsplannen (daaronder tevens begrepen: wijzigingsplannen) betekent dit concreet het volgende:
Met inachtneming van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' is ter plekke van onderhavig plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie hoog' opgenomen waarmee eventuele archeologische elementen en terreinen worden beschermd. In artikel 32.2.1 van de planregels is bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen, die betrekking heeft op de voor 'Waarde - Archeologie hoog' aangewezen gronden, een rapport dient te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld. Op deze hoofdregel zijn echter een aantal uitzonderingen van toepassing. Zo geldt er geen archeologische onderzoeksplicht indien sprake is van vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering. Eveneens is geen archeologisch onderzoek nodig indien een bouwwerk met een verstoringsoppervlakte kleiner dan 250 m2 wordt opgericht, ongeacht de diepte.
In het kader van voorliggende bestemmingsplanprocedure is het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk. De dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie hoog' blijft immers gehandhaafd.
Op het perceel en in de nabijheid zijn geen aangewezen monumenten aanwezig. Het perceel ligt wel binnen de molenbiotoop van de Sint Jan Molen; wat betreft de zichtlijnen en biotoop zijn de waarden van deze rijks beschermde molen voldoende gewaarborgd.
Door het plangebied lopen geen boven- en/of ondergrondse leidingen met een planologische beschermingszone. Er is op dat gebied derhalve geen sprake van bijbehorende (planologische) beschermingszones en/of belangen van derden op dit punt.
De aanwezigheid van kabels en leidingen met betrekking tot de nutsvoorzieningen in de omgeving is evident. Indien aanpassingen aan de bestaande aansluitingen moeten worden doorgevoerd, dient met de verschillende netwerkbeheerders contact te worden opgenomen.
Het voornemen is gericht op het omvormen van twee bestaande bedrijfswoningen tot een woonbestemming. Deze wijziging heeft geen invloed op de parkeerbehoefte ter plekke, er is sprake van twee bestaande woningen met voldoende parkeeruimte op het eigen erf.
Op basis van het voorgaande wordt geconcludeerd dat het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen vormt voor onderhavig planvoornemen.
In het Nationaal waterplan is het (strategische) waterbeleid van het Rijk vastgelegd. De hoofdlijnen van het Nationaal waterplan luiden als volgt (artikel 4.1, lid 2 Waterwet):
Het Nationaal waterplan kent een looptijd van 2016 tot 2021 en vormt het kader voor de regionale waterplannen en de beheerplannen.
De provincie Limburg kent als uitgangspunt dat verdroging zo veel mogelijk moet worden tegengegaan en dat de waterkwaliteit, met het oog op een duurzaam gebruik in de toekomst, erg belangrijk is. Verder sluit de provincie aan bij het beleid van de Vierde Nota Waterhuishouding om infiltratie van water in de bodem te bevorderen en water meer terug te brengen in stedelijk gebied.
Binnen de waterbeheersplannen van Limburg is integraal waterbeheer een belangrijk begrip. Ook hier speelt verdroging en waterkwaliteit een belangrijke rol in het beleidsproces. Ter invulling van (specifiek) ecologische functies stelt het Waterschap onder andere dat, ter voorkoming van verdroging, grondwaterstanden (daar waar dat mogelijk is) verhoogd moeten worden door peilbeheer. Ook dient het rioleringsbeheer door gemeenten op en aan de aan watergangen en -plassen toegekende functies, afgestemd te worden. Naast die ecologische functie dienen er ook mensgerichte hoofdfuncties ten behoeve van industrie of drinkwater ingepast te worden. Tevens dient er plaats te zijn voor mensgerichte nevenfuncties.
Onderhavig plangebied is gelegen binnen de gemeente Weert en in het beheergebied van Waterschap Limburg. Het Waterschap Limburg is verantwoordelijk voor de waterhuishouding en waterveiligheid binnen haar beheergebied. Sinds 1 april 2019 is de nieuwe Keur van het Waterschap Limburg van kracht.
Op welke wijze wordt omgegaan met het afval- en hemelwater binnen onderhavig plangebied wordt hierna uiteengezet.
Het afvalwater als gevolg van onderhavige ontwikkeling zal conform de bestaande situatie worden geloosd op de gemeentelijke riolering van de gemeente Weert. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt is het afvoeren van afvalwater via de gemeentelijke riolering vereist en daarmee tevens de beste optie.
Het hemelwater dat valt op de onverharde en semi-verharde terreindelen binnen het plangebied zal, zo nodig na beperkte oppervlakkige afstroming, rechtstreeks infiltreren in de bodem.
Het voornemen heeft geen uitbreiding van (dak)verhardingen tot gevolg, door het verwijderen van een gedeelte van een stal en de sleufsilo's neemt het oppervlak verharding zelfs af. Door het plan reduceert daarmee de hoeveelheid hemelwater die van (dak)verhardingen afstroomt. Hierdoor kan mogelijke wateroverlast verkleind worden.
Gelet op het vorenstaande vormt het aspect waterhuishouding geen belemmeringen voor onderhavige planontwikkeling.
Natura2000 is een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. In Natura2000 gebieden worden bepaalde diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving beschermd door de biodiversiteit te behouden. Natura2000 gebieden worden beschermd door de 'Wet Natuurbescherming'.
Het dichtstbijzijnde Nederlandse Natura 2000 gebied betreft het 'Weerter- en Budelerbergen & Ringselven'. Dit Natura-2000 gebied ligt op ruim 6,4 kilometer ten westen van onderhavig plangebied. Op circa 1,7 kilometer van het plamgebied ligt het Belgische Natura 2000 gebied 'Hamonterheid'. Ter plaatse van onderhavig plangebied zelf is geen Natura2000-gebied aanwezig.
Met onderhavig planvoornemen wordt bestaande bebouwing gesloopt. Ondermeer de sloopfase is met ingang van het Besluit stikstofreductie en natuurverbetering (Bsn), vastgesteld d.d. 1 juli 2021, en gebaseerd op de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn), vastgesteld d.d. 1 juli 2021, vrijgesteld van vergunningplicht in het kader van de Wet natuurbescherming.
Gelet op de aard en het kleinschalige karakter van onderhavig voornemen, wordt vooropgesteld dat onderhavige ontwikkeling geen invloed heeft op nabijgelegen Natura2000-gebieden. Daar komt bij dat met onderhavige ontwikkeling geen dierhuisvesting mogelijk wordt gemaakt.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt 3 wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In deze wet zijn de onderdelen uit de Europese Habitatrichtlijn en onder meer de Vogelrichtlijn, die de bescherming van soorten betreft, geïmplementeerd. De wet biedt ook het kader voor de bescherming van inheemse dier- en plantensoorten die geen bescherming genieten op grond van de Habitatrichtlijn. Er gelden een aantal verboden ter bescherming van beschermde dier- en plantensoorten.
Artikel 1.11 Wet natuurbescherming voorziet in een algemene verplichting voor een ieder om voldoende zorg te dragen voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.
Ten behoeve van onderhavige ontwikkeling is de website www.waarneming.nl geraadpleegd welke recente data bevat met waarnemingen over flora en fauna. Uitgaande van waarneming.nl zijn tot voor kort geen beschermde flora en fauna aangetroffen ter plaatse van onderhavig plangebied. In onderstaande figuur wordt een en ander nader gevisualiseerd.
Uitsnede website www.waarneming.nl met aanduiding locatie Vlootkant
Ook is van belang dat sloopwerkzaamheden buiten het broed- en groeiseizoen plaatsvinden. Bovendien zijn effecten op foerageergebieden en vliegroutes van beschermde diersoorten niet te verwachten, omdat de ingrepen in het plangebied zeer beperkt van omvang zijn.
Gelet op de kleinschalige aard van voorliggende planontwikkeling, kan worden geconcludeerd dat het planvoornemen geen invloed heeft op foerageergebieden. De omgeving biedt ook ruim voldoende leefgebied voor een gunstige staat van instandhouding van soorten.
Ten aanzien van de algemeen voorkomende soorten, waarbij rekening moet worden gehouden met de zorgplicht, kan gesteld worden dat het plangebied hiervoor als leefgebied geschikt is.
Tot slot zal een groot gedeelte van het voormalige agarische bedrijf, na het gereedkomen van de werkzaamheden opnieuw worden ingericht en daardoor dienen als potentieel leefgebied voor flora en fauna en mogelijk op termijn ook voor beschermde dier en plantensoorten.
Gesteld kan worden dat er binnen het plangebied geen negatieve effecten van permanente aard verwacht worden als gevolg van de uit te voeren werkzaamheden.Derhalve wordt geconcludeerd dat het aspect flora en fauna geen belemmeringen vormt voor onderhavige planontwikkeling.
Duurzame stedenbouw verbreedt de aandacht naar meer aspecten dan alleen de verkaveling en ontsluiting. Duurzaamheid gaat ook om een zuinig ruimtegebruik, milieuvriendelijkheid, veilig verkeer en vervoer en natuur en rekening houden met het waterhuishoudingsysteem, omgevingsinvloeden, landschapsstructuren en landschapselementen.
Aangezien het niet de bedoeling is om nieuwe bebouwing op te richten komt een toetsing aan het duurzaamheidsaspect hier niet aan de orde.
De uitvoerbaarheid van de planontwikkeling dient in relatie tot de gemeentelijke financiën te zijn gewaarborgd. Daarbij dient ook te worden onderzocht of en in hoeverre de voorgenomen afwijkingen ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan aanleiding kunnen geven tot aanspraken om planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening.
Afdeling 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening draagt de titel 'Grondexploitatie'. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijkheden voor gemeenten (en ook provincie en Rijk indien deze als planwetgever optreden) om langs publiekrechtelijke weg eisen te stellen aan het in exploitatie brengen van gronden. Het gaat dan onder andere om eisen op het gebied van kostenverhaal, sociale woningbouw, particulier opdrachtgeverschap en fasering van de invulling van de openbare ruimte. Ook zijn in afdeling 6.4 Wro twee bepalingen opgenomen over de wijze waarop langs privaatrechtelijke weg eisen gesteld kunnen worden aan het in exploitatie brengen van gronden.
Afdeling 6.4 Wro beschrijft een publiekrechtelijk stelsel waarbinnen door gemeenten (en in voorkomend geval provincie of Rijk) eisen gesteld kunnen worden aan de grondexploitatie. Dit publiekrechtelijk instrumentarium is aanvullend van aard. Het primaat ligt bij vrijwillige civielrechtelijke afspraken op grond van artikel 6.24 Wro. Deze civielrechtelijke afspraken worden gemaakt in hetzij een anterieure overeenkomst (er is nog geen exploitatieplan vastgesteld).
Artikel 6.12, lid 1 Wro bepaalt dat de gemeenteraad verplicht is om voor de gronden, waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen, een exploitatieplan op te stellen. Artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening geeft aan om welke bouwplannen het gaat.
Hoofdregel is dat er een plicht bestaat voor het opstellen van een exploitatieplan. Onder artikel 6.12, lid 2 Wro wordt hierop echter een aantal uitzonderingsmogelijkheden geboden:
Omdat bij voorliggend planvoornemen geen sprake is van een bouwplan genoemd in artikel 6.2.1 van het Bro, is het opstellen van een exploitatieovereenkomst tussen de gemeente Weert en de initiatiefnemer in beginsel niet aan de orde. Dat neemt niet weg dat in het kader van voorliggend planvoornemen toch wordt overgegaan tot het sluiten van een anterieure overeenkomst. Op basis van het gemeentelijk kwaliteitsmenu van de gemeente Weert dient een uitbreiding van het aantal m² bijgebouwen namelijk te worden gecompenseerd in de vorm van een bijdrage aan het gemeentelijk kwaliteitsfonds. Voor onderhavig planvoornemen wordt dit vastgelegd in een privaatrechtelijke anterieure overeenkomst.
Artikel 6.1 Wet ruimtelijke ordening biedt de grondslag voor de vergoeding van zogenoemde planschade. Deze schadevergoeding wordt (in beginsel) door het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente toegekend aan degene die als gevolg van een planontwikkeling schade lijdt.
Artikel 6.4a Wro bepaalt dat de gemeente de mogelijkheid heeft om met een initiatiefnemer van een planontwikkeling een overeenkomst te sluiten. De strekking van dergelijke planschadeovereenkomst is dat de door derden geleden schade geheel (of gedeeltelijk) voor rekening komt van de initiatiefnemer, omdat de schade voortvloeit uit het op zijn of haar verzoek ten behoeve van een planontwikkeling wijzigen van het bestemmingsplan of verlenen van een omgevingsvergunning.
De gemeente Weert sluit een planschade-verhaalsovereenkomst met de initiatiefnemer. Eventuele tegemoetkomingen in planschade zijn dan ook niet voor rekening van de gemeente Weert.
De handhavingsnota 'Handhaven in Weert' van 14 juli 2010 bevat het beleidsmatig kader voor de handhaving van regels met betrekking tot gedrag van mensen in relatie tot fysieke objecten en de fysieke omgeving. Het vormt dus ook het beleid met betrekking tot toezicht en handhaving van bestemmingsplannen en bouwvoorschriften. De nota biedt een eenduidig kader voor de sturing van de uitvoering. Voor burgers en bedrijven is duidelijk hoe de gemeente haar handhavingstaak invult.
Ter uitwerking van het beleid in deze handhavingsnota wordt jaarlijks een handhavingsuitvoeringsprogramma opgesteld. In dit programma wordt aangegeven welke handhavingsdoelen worden nagestreefd, welke aanpak wordt gekozen om die doelen te realiseren en welke menskracht en middelen daarvoor nodig zijn. Zo ook met betrekking tot toezicht en handhaving van bestemmingplannen. Uitgangspunt is immers dat binnen de beschikbare formatie en middelen keuzes worden gemaakt. Het is echter niet mogelijk dat de gemeente continue en overal op de naleving van alle regels toeziet. Het zwaartepunt van de inzet ligt bij toezicht en handhaving van de prioritaire onderwerpen die uit de risicoanalyse naar voren komen. Daarnaast wordt capaciteit gereserveerd om adequaat te kunnen reageren op klachten, meldingen en incidenten.
Weert zet vooral in op het verbeteren van het naleefgedrag en heeft een sterke voorkeur voor preventief optreden boven repressief optreden. De gemeente benadrukt dat burgers en bedrijven ook een eigen verantwoordelijkheid dragen. De reactie van de gemeente zal stringenter zijn wanneer een overtreder weinig of geen eigen verantwoordelijkheid neemt. De basis voor het gemeentelijk optreden is echter beschreven in het gestandaardiseerd handhavingsprotocol.
Om toezicht en handhaving van bestemmingplannen tot een succes te maken zijn de volgende voorwaarden van belang:
Het toezicht op en de handhaving van bestemmingsplannen wordt uitgevoerd door medewerkers van de gemeente Weert. Om de samenwerking op de verschillende beleidsterreinen te bevorderen en meer toe te werken naar een integraal handhavingsbeleid zijn per 1 januari 2012 de toezichts- en handhavingstaken met betrekking tot ruimtelijke ordening, bouwen, milieu, APV en bijzondere wetten ondergebracht in één afdeling, namelijk de afdeling Vergunningen, Toezicht & Handhaving (VTH). Daarnaast vindt er ook nog samenwerking plaats met niet-gemeentelijke instanties, zoals onder andere de politie, brandweer, Provincie Limburg, AID en Waterschappen. Deze samenwerking komt tot uiting in het 'veld', en in het periodieke teamoverleg Toezicht & Handhaving en in het periodiek aansturingsoverleg van de politie.
Voor de uitvoering van toezicht en handhaving van bestemmingplannen is binnen de afdeling VTH capaciteit beschikbaar. Jaarlijks zal in het handhavingsuitvoeringsprogramma aangegeven worden hoeveel beschikbare formatie en middelen specifiek ingezet zullen worden voor de uitvoering van toezichts- en handhavingstaken met betrekking tot bestemmingsplannen.
Het toezicht op en de handhaving van het plangebied bestaan uit periodieke, specifieke en/of gemeentebreed opgezette controles. Periodiek worden bebouwing, gebruik van de bouwwerken en gronden en aanlegvergunningsplichtige werkzaamheden systematisch gecontroleerd. Wanneer specifieke controles plaatsvinden wordt gecontroleerd aan de hand van een thema. Hierbij kan gedacht worden aan detailhandel in bedrijfspanden, het wonen in bedrijfspanden, beroeps- en bedrijfsuitoefening in de woning en het bouwen zonder vergunning. Van gemeentebrede controles is sprake als er controles worden gehouden in samenwerking met andere ambtelijke diensten. In het handhavingstoezicht wordt gestreefd naar een zo een integraal mogelijke benadering, hierbij kan gedacht worden aan het gelijktijdig uitvoeren van controles ten aanzien van diverse wetten of het vervullen van de oog- en oorfunctie.
Voor het overgangsrecht is op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) voor zowel het bouwrecht als het gebruiksrecht bepalend het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Ten aanzien van het bouwen geldt het overgangsrecht niet voor bouwwerken die gebouwd zijn zonder vergunning en/of in strijd met het voorheen geldende plan. In de overgangsbepalingen is verder vastgelegd dat het verboden is het met het bestemmingsplan strijdige gebruik dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind. Verder is bepaald dat indien het strijdige gebruik voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken het verboden is dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten. Het overgangsrecht ten aanzien van het gebruik is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan.
Het doel van het geven van voorlichting is het informeren van de bewoners en gebruikers in het plangebied. Verder worden de bewoners en gebruikers in de omgeving van het plangebied de gelegenheid gegeven te reageren op het ontwerpplan.
Wanneer strijdigheden met het bestemmingsplan worden geconstateerd wordt overeenkomstig het vastgestelde handhavingbeleid handhavend opgetreden, conform het gestandaardiseerde handhavingsprotocol zoals omschreven in de nota 'Handhaven in Weert'.
Het bestemmingsplan 'Vlootkant 1 en 3' van de gemeente Weert bestaat uit voorliggende toelichting, regels en een verbeelding.
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Behalve een vernieuwd stelsel voor processen voor de ruimtelijke ordening in Nederland, zijn met de inwerkingtreding van de Wro ook de resultaten van DURP (Digitale Uitwisseling in Ruimtelijke Processen) wettelijk verankerd. Dit houdt in dat nagenoeg alle instrumenten uit de Wro door bronhouders digitaal beschikbaar zijn, waardoor de bestemmingsplannen onderling vergelijkbaar worden. Hiervoor is het pakket 'RO Standaarden 2012' ontwikkeld, dat wettelijk is vastgelegd in de bij de Wro behorende 'Regeling standaarden ruimtelijke ordening'.
Vergelijkbaarheid van bestemmings- en inpassingsplannen wordt door de SVBP2012 (Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012) op drie manieren gerealiseerd:
Vanaf 1 januari 2010 dient een bestemmingsplan digitaal raadpleegbaar en uitwisselbaar te zijn. Voorliggend bestemmingsplan voldoet aan deze digitaliseringverplichting.
Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, regels en een verbeelding. De regels en verbeelding vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderling verband te worden bezien. De regels en de verbeelding zijn namelijk onlosmakelijk met elkaar verbonden, aangezien op de verbeelding de bestemmingen visueel zijn weergegeven en de regels onder andere het gebruik en de bouwmogelijkheden bij deze bestemmingen geven.
De toelichting van het bestemmingsplan heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het totale plan. De toelichting geeft namelijk een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten zoals deze aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting een belangrijk hulpmiddel bij de interpretatie van het bestemmingsplan.
Conform de SVBP2012 dienen de regels van een bestemmingsplan volgens een bepaalde opbouw te worden opgesteld, waarbij opgemerkt dient te worden dat niet elk bestemmingsplan alle elementen van navolgende opbouw bevat:
- Hoofdstuk 1: Inleidende regels
- Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
- Hoofdstuk 3: Algemene regels
- Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
De regels van de verschillende bestemmingen worden als volgt opgebouwd, waarbij eveneens geldt dat een bestemmingsregel niet alle elementen hoeft te bevatten:
Vorenstaande gestandaardiseerde opbouw is gehanteerd bij het opstellen van de regels behorende bij voorliggend bestemmingsplan. Voorst is aangesloten bij de inhoud van het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' van de gemeente Weert.
De 'vroegere' plankaart wordt in het kader van het huidige planologische regime aangeduid als 'verbeelding'. Op een verbeelding wordt de grens van het plangebied weergegeven waarbinnen onder meer de verschillende (dubbel)bestemmingen, bouwvlakken en bouw-/functie-/maatvoeringsaanduidingen (en de ligging daarvan) visueel zijn weergegeven.
Het bestemmingsplan is digitaal raadpleegbaar via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Verder voorziet bijbehorende verbeelding in de naam van voorliggend bestemmingsplan en een tekeningnummer. Dit zijn verplichtingen in het kader van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening.
De verbeelding is direct (juridisch) verbonden met de bijbehorende regels. In deze regels worden de condities en voorwaarden gesteld behorende bij de verschillende bestemmingen.
Beleid per (dubbel)bestemming
Bestemming 'Agrarisch'
Binnen de bestemming zijn gronden gelegen die gebruikt mogen worden voor het reguliere agrarisch bedrijfsmatige gebruik. Het beleid voor dit gebied is primaire gericht op:
Bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf'
De gemeente richt haar beleid op duurzame voortzetting van agrarische bedrijven en bedrijfsvoering, waarbij geldt:
Het bouwvlak
Binnen de bestemming is een bouwvlak opgenomen. Hierbinnen mogen bedrijfsgebouwen, stageverblijven (mits aangeduid), en mestopslagplaatsen worden opgericht. De bestaande bebouwing is binnen het bouwvlak opgenomen. Gezien de aanwezige fysieke ruimte is uitbreiding binnen het bouwvlak vaak nog mogelijk. De bestaande bouwmogelijkheden zijn behouden.
Het bouwvlak is per bouwperceel ingetekend. De afstand van het bouwvlak tot de bestemmingsgrens is minimaal 5 meter. Het bouwvlak is daarbij op maat afgestemd op het bouwperceel en mag in zijn geheel met bedrijfsgebouwen worden bebouwd. Binnen de strook van 5 m tussen het bestemmingsvlak en het bouwvlak dient de landschappelijke inpassing plaats te vinden.
Bestemming 'Wonen'
Het algemene beleid voor deze bestemming is gericht op:
Bouwregels:
De aanduiding 'bouwvlak'
De twee bouwvlakken omvatten de ruimte waarbinnen beide woningen liggen. Voor de regels is aangesloten bij de bestaande regels uit het vigerende bestemmingsplan.
De aanduiding ‘bijgebouwen’
De aanduiding ‘bijgebouwen’ is ingetekend achter de achtergevel van beide woningen, hierbij mag de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen en overkappingen bij de woningen mag maximaal per woning de oppervlakte bedragen zoals op de verbeelding is weergegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwd oppervlak bijgebouwen (m2)'.
Naast het bestemmingsplan is het ook mogelijk om vergunningvrij nog vrijstaande of aangebouwde bijgebouwen op te richten op basis van de Wabo. Hierbij zijn oppervlakte en hoogte beperkt.
Voor erfafscheidingen gelden ander hoogten. Buiten het bouwvlak en de aanduiding ‘bijgebouwen’ mag de hoogte van erfafscheidingen maximaal 1 meter bedragen, uitgezonderd sierhekwerken waarvan de hoogte maximaal 2 meter mag bedragen en waarbij geen beperkingen ten aanzien van de situering gelden. Binnen het bouwvlak en de aanduiding ‘bijgebouwen’ mag de hoogte van een erfafscheiding maximaal 2 meter bedragen. In hoeksituaties geldt een aparte regeling. Het is hier mogelijk om geheel transparante erfafscheidingen (draadafscheidingen) op te richten tot een hoogte van 2 meter. De voorwaarde is dat de voor de verkeersveiligheid benodigde uitzichthoek van 45° wordt gewaarborgd.
Dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie hoog' en 'Waarde - Archeologie middelhoog'
De voor 'Waarde - Archeologie hoog' en 'Waarde - Archeologie middelhoog' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden.
Reconstructiewetzone - verwevingsgebied
Ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' is omschakeling naar en nieuwvestiging van intensieve veehouderijen niet toegestaan.
Vrijwaringszone - molenbiotoop
Ter plaatse van de aanduiding ‘vrijwaringszone - molenbiotoop’ op de verbeelding, zijn de gronden mede bestemd ter bescherming van de windvang van de molen. Hier gelden maximale bouwhoogtes en hoogtes van bomen en heesters, waarvan middels een afwijkingsbevoegdheid afgeweken kan worden.
De procedure voor vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerp bestemmingsplan ter visie kan worden gelegd. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.
Artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, waar nodig, overleg plegen met andere betrokken overheden en overheidsdiensten (wettelijke adviseurs). Gelet op de kleinschalige aard van voorliggende ontwikkeling, behoeft geen vooroverleg te worden gevoerd.
De gemeente Weert heeft kenbaar gemaakt dat voor voorliggende planontwikkeling geen inspraak hoeft te worden gehouden met als gevolg dat direct wordt overgegaan tot de formele bestemmingsplanprocedure (vanaf ontwerp plan).
De kennisgeving voorbereiding op grond van artikel 1.3.1 Bro is op 19 januari 2022 geplaatst in het Gemeenteblad.
De wettelijke (formele) bestemmingsplanprocedure, die circa 26 weken in beslag neemt, bestaat uit navolgende stappen: